Voor de draad ermee. Het eerste fragment uit Aslander III. Binnenkort volgt het beeld.
“De kamer was keurig, op het stijve af. De inrichting was niet klassiek en niet modern – en ook niet heel persoonlijk. Alles lag op de plek waar je het zou verwachten, waar het hoorde. Eén boek lag open op tafel, de andere stonden in keurige rijen in kasten, waar op ooghoogte een plank was uitgespaard voor een grote steen, die van binnen hol was en allemaal paarse kristallen bevatte. Geen stof, besefte Aslander. Nergens stof. Toen zag hij dat Mila midden in de kamer stilstond, en roerloos en zwijgend staarde naar een plek aan de muur. Hij volgde haar ogen.
Ineens zag hij wat zij zag. De aanblik raakte hem vol in zijn gezicht. Hij voelde het bloed uit zijn wangen wegtrekken, het gewicht van zijn lichaam in zijn onderbenen zakken, en werd licht in zijn hoofd. Het was of hij alleen nog maar uit geest bestond, op aarde gehouden door het gewicht in zijn voeten.
En uit ogen. Ogen die de man zagen die aan de muur hing.
Een verscheurde man. Een man die alleen nog bestond uit een pols waar een lange spijker doorheen gedreven was. En een hand die de tevergeefs probeerde de spijker te pakken. En uit een hoofd dat probeerde de vonkende pijnscheuten te verwerken, een afgemat hoofd, half hangend, proberend omhoog te komen uit de pijn om zich te concentreren op wat die pijn veroorzaakte. Uit ogen, prikkend van zweet en van bloed, die probeerden zicht te krijgen op de spijker, slechts een armlengte verderop en tegelijk onbereikbaar ver weg – alsof hij in de oorzaak van de pijn de motivatie vinden kon om haar te verdragen.
De hand, zag Aslander nu, probeerde niet de spijker uit te rukken. De vingers spreidden zich haast zorgzaam uit, alsof ze de spijker zegenden. Alsof ze iedereen zegenden die naar deze spijker staarde, en de pijnscheuten voelde die de man aan de muur moest voelen.
Het was de man die hij ontmoette als hij de preekstoel op moest in zijn kerk in Leiden. Dezelfde. De man die hem aankijkt. De man die draagt wat niet te dragen is. De man die op zijn schouders krijgt waar hele werelden aan kapotgaan.
En eraan kapot gaat.
Aslander had nog nooit zo’n beeld gezien. Beschadigde crucifixen, gered uit de puinhopen van uitgebrande, gebombardeerde of ingestorte kerken, die kende hij wel. Maar aan dit beeld lag een keuze van de kunstenaar ten grondslag: de rechterarm van de gekruisigde was weggelaten, afgerukt als een onbelangrijk detail. Zelfs het kruis was weggelaten, het ruwe hout waartegen de kapotgegeselde rug urenlang had geschuurd. Alle emotie was samengebald de armlengte tussen de ogen van de man en de spijker in zijn pols. Het was een onthutsend beeld.
Aslander merkte dat Mila haar blik had losgemaakt van de man aan de muur. Ze keek hem aan. In haar ogen las hij haar vraag. Het was ook zijn vraag. Want hoe indrukwekkend het beeld ook was, als kunstwerk, het kon hier niet hangen. Niet aan deze muur. Niet in dit huis.
Maar het hing er.”
Recente reacties